Items
no.4, vol.14, juli 1995 
 

Voorbij het object 2
Goede zaken

In het tweede gesprek uit de serie Voorbij het Object, op dinsdag 14 februari gehouden in Zaal De Unie in Rotterdam, spraken productontwerper Eibert Draaisma, grafisch ontwerpster Lies Ros en de filosofen Rik Roelfzema en Petran Kockelkoren, over goede zaken: hoe geëngageerd is het design met maatschappelijke vraagstukken? Gespreksleider Max Bruinsma schreef naar aanleiding van de ontmoeting een essay, met links naar fragmenten uit de discussie en verwante teksten.

Produkten hebben een functie, maar hebben ze ook een bedoeling? Het functionalistische antwoord op deze vraag zou zijn dat die twee in de vorm samenvallen: uitdrukking geven aan de functie is de bedoeling van de vorm van het produkt. Maar die nadruk op form follows function zou haast doen vergeten dat de vorm van produkten ook andere bedoelingen kan uitdrukken. Want hoe zat dat met de krullen en slingers van eerdere produkten? Hoe functioneel waren - om maar eens iets te noemen - de gietijzeren Korithische zuilen rond een stoommachine uit de jaren zestig van de 19de eeuw? Hoewel het directe nut van zo'n decoratie twijfelachtig mag heten, had ze beslist een bedoeling. Die zuilen deden een mededeling, niet over het functioneren, maar over het belang van de machine; het puffende gevaarte was het hart van een werkplaats zoals de wereld nog niet eerder had aanschouwd, het heilige der heiligen van het industriële tijdperk. De waarde, de status van het apparaat werd passend en imponerend uitgedrukt door die schijnbaar functieloze versierselen; het was een tempel, een altaar van de nieuwe tijd. De machine was het centrum geworden van een eredienst die van allen, van directeur tot kolensjouwer, een volledig geloof eiste...

Corinthic_engine
Stoommachine, Calumet and Heckla, 1866

Wie zo naar de rijkelijk gedecoreerde ikonen van de industriële revolutie kijkt, ziet meer dan rationele produktiemethoden en getemde paardekrachten, die ziet een in sierlijk gietijzer vormgegeven moraal.

Het voorbeeld van de 'Korinthische' stoommachine geeft aan hoezeer in het ontwerpen, naast functionele en esthetische, ook ethische noties mee kunnen spelen. Die noties maken deel uit van het 'onzichtbare programma' achter ontworpen produkten. Dat geldt niet alleen voor de symboliek van zo'n stoommachine, het geldt ook voor meer alledaagse produkten. De ontwerper ervan zal zich, al was het alleen maar vanuit een oogmerk van functionaliteit, moeten afvragen hoe zijn produkt gebruikt wordt. Hij zal het gebruik van een object 'voorprogrammeren' in het ontwerp. In die fase van het ontwerpproces steken ethische en morele noties de kop op, want 'het juiste gebruik' is immers niet alleen een kwestie van objectieve analyse; 'juist' is voor een belangrijk deel datgene wat maatschappelijk wenselijk wordt geacht. Vormgeving kan een zeer geschikt voertuig zijn voor beschavingsidealen, zo leert ons de geschiedenis van architectuur en ontwerp.

Tegenwoordig worden motieven van sociale wenselijkheid of volksopvoeding als bevoogdende bemoeizucht van de hand gewezen. Op het eerste gezicht zou je daarom zeggen dat in onze tijd elke moraal uit het ontwerpen is verdwenen. Het laat-twintigste-eeuwse individu laat zich niet meer vertellen hoe hij moet leven; hij maakt zijn eigen beschaving, of life-style. Wat er te koop is, lijkt de kopers naar de mond te praten; voor elke vraag of wens, hoe buitennissig of egocentrisch ook, is er een range produkten beschikbaar en iedereen kan kiezen naar eigen voorkeur of overtuiging. Het idee dat een produkt een 'moraal' zou bevatten, lijkt ronduit belachelijk.
Maar geen moraal is ook een moraal, zo betoogt de Twentse filosoof Petran Kockelkoren. Een consument doet bijvoorbeeld een onderhuidse, maar duidelijke uitspraak over zijn houding ten opzichte van de natuur, wanneer hij produkten gebruikt die zonder enige aandacht voor het milieu zijn geproduceerd, en die als afval een blijvend probleem zullen opleveren.

Ook in weggooimateriaal blijkt een ethische code impliciet mee-ontworpen: de moraal van 'na ons de zondvloed', het egoïsme van 'gewoon jezelf zijn', het motto van de jaren tachtig.

Maar het lijkt erop dat de individualisering haar grenzen heeft bereikt; sociologen, marketeers en andere culture watchers kondigen de laatste tijd met enige regelmaat het einde van het ik-tijdperk aan. Op vele gebieden constateren zij een hernieuwde aandacht voor sociale moraal en maatschappelijke waarden en voor vragen als: wat is onze verantwoordelijkheid voor elkaar, voor de samenleving. Het is niet verwonderlijk dat in die context begrippen als 'solidariteit', 'engagement' en 'commitment' weer opkomen - ons handelen staat niet meer vooral in het teken van zelfontplooiing, maar wordt 'afgerekend' op zijn maatschappelijke gevolgen.

Voor het design betekent dat een hernieuwde interesse in de maatschappelijke contexten van de professie, die de ontwerper opnieuw confronteert met de vraag of hij speciale verantwoordelijkheden heeft in het tijdperk van massa-produktie en -consumptie? En zo ja, welke? Een interessante benadering van een ethische omgang met produkten wordt verwoord door filosoof Hans Achterhuis, eveneens werkzaam in Twente. In een provocerende Nieuwe-Kerk-lezing, eind vorig jaar, stelde hij voor, om niet tegen beter weten in te blijven pogen de mens een grotere maatschappelijke verantwoordelijkheid bij te brengen. Achterhuis zet zich af tegen wat hij noemt de 'gezindheidsethiek', de typisch Nederlandse neiging om het geweten van de burger, via Postbus-51-spotjes en andere media, te bespelen in het vertrouwen dat hun knagende innnerlijk hen tot inkeer zal brengen. De filosoof echter, houdt de gewillige geest de spreekwoordelijke zwakheid van het vlees voor en pleit voor effectievere maatregelen. De mens moet niet zozeer verbeterd, als wel geholpen worden. Vanuit het eenvoudige voorbeeld van een auto die zo is ontworpen, dat hij weigert te starten als de bestuurder zijn gordel niet vast heeft gemaakt, ontwikkelt Achterhuis een argument voor 'het moraliseren van apparaten'.

Even afgezien van de vele morele en praktische haken en ogen van zo'n voorstel, is het uitdagend om eens na te gaan wat een dergelijke houding betekent voor ontwerpers. Moeten we 'terug' naar een mentaliteit, waarbij de ontwerper - vanuit een zelf gevoelde verantwoordelijkheid of als verlengstuk van een opdrachtgever of een regulerende instantie - bepaalde gedragscodes zo in zijn produkt verwerkt, dat het als vanzelf het 'juiste' gebruik afdwingt? Het lijkt erop dat Achterhuis die strategie bepleit. Een 'gemoraliseerd' apparaat, en bij uitbreiding een gemoraliseerde omgeving, zal de gebruikers erop wijzen wanneer ze een algemeen gestelde norm dreigen te overtreden, en waar mogelijk die overtreding verhinderen. Een bordje 'verboden toegang' mag dan een dringend beroep doen op het geweten, maar het kan geen kwaad er voor de zekerheid een hek met sloten bij te zetten. Aan de andere kant zal een apparaat waarin een morele houding als het ware is voorgeprogrammeerd de gebruiker ontlasten van zijn kwade geweten: wie een spaarkop op zijn douche monteert, hoeft zich niet meer schuldig te voelen over onmatig water gebruik. En wie zijn spaarlampen laat branden op zonnepanelen, kan zonder scrupules het licht aan laten.

Achterhuis' collega Petran Kockelkoren koppelt de moraliteit van de dingen aan de gedachte dat ze een eigen taal spreken: technische voorwerpen zijn niet zomaar ontstaan, maar ze zijn de neerslag van hoe mensen hun omgeving ervaren. In de voorwerpen waarmee wij onze omgeving aftasten en hanteren, liggen betekenissen en mededelingen besloten over onze verhouding tot de wereld, en het is de taak van ontwerpers, aldus Kockelkoren, om de dingen de ruimte te geven ons die verhalen te vertellen. Doen we dat niet en beschouwen we onze technische produkten als 'waardevrije' artefacten, dan gaan ze zich tegen ons keren.

De filosoof doelt op het soort mededeelzaamheid van de eerder genoemde stoommachine; maar het 'morele script' achter de gewijde symboliek van dat apparaat kon abstract en decoratief zijn, omdat de betekenissen die zo werden uitgedrukt, verankerd lagen in een door ieder gekende cultuur, waarbinnen een vergaande consensus heerste over ethische normen en waarden. Nu die consensus - na de 'dood' van de ideologiën -  niet meer zo helder is, is het zaak om des te duidelijker zichtbaar te maken in welke contexten produkten staan, hoe ze gebruikt worden en wat de gevolgen van dat gebruik zijn.

Voor vormgevers betekent het 'expliciteren van morele scripts' natuurlijk dat er een vorm voor gevonden moet worden. Zolang bijvoorbeeld een ecologisch verantwoorde produktie en het gebruik van duurzame materialen niet is af te lezen aan de vorm van het produkt, zal het 'morele script' even impliciet blijven als het altijd al was. In eerste instantie zal dan het verhaal, dat het 'ethische' produkt in zich draagt, erbij verteld moeten worden. Dat gebeurt dan ook: juist de meest vervuilende en maatschappelijk problematische produkten, zoals nieuwe auto's, worden tegenwoordig gepresenteerd met bemoedigende verhalen over 'totale recyclebaarheid', vergaande veiligheid en uitgekiend energiebeheer. Dat helpt, maar is het een antwoord op de maatschappelijke en omgevingsproblemen die dergelijke produkten veroorzaken? Vaak komen die verhalen niet verder dan detailkwesties, die het produkt zelf nauwelijks ter discussie stellen.

Dat brengt ons op een ingewikkeld probleem, bekend als het 'burgemeester-in-oorlogstijd-dilemma'. Een ontwerper kan weigeren om wegwerpaanstekers te maken, maar staan er dan geen tien anderen klaar om dat van hem over te nemen? Of hij kan besluiten binnen de grenzen van zijn eigen engagement te 'collaboreren', en te zoeken naar een alternatief... De belangrijkste vraag is dan of producenten open staan voor de adviezen van ontwerpers die hun produkten in een verantwoorde context willen plaatsen. Volgens Rik Roelfzema hebben ze het tij mee: Bien étonné werken filosofen nu samen met ontwerpers, produktontwikkelaars, bedrijfsstrategen en managers om in multidisciplinaire teams zicht te houden op het ingewikkelde netwerk van functionele, ecologische en maatschappelijke contexten waarin produkten moeten worden geïntegreerd.

De speelruimte van ontwerpers om hun eigen engagement in een opdracht te verwerkelijken is klein. Voordat er sprake kan zijn van het expliciet vormgeven van 'morele scripts' in produkten, moet die moraal eerst worden geformuleerd. Dat is meer het straatje van de overheid, van (groepen van) opdrachtgevers, of van consumenten. Dat ontslaat ontwerpers natuurlijk niet van de plicht alert te blijven op de consequenties van wat ze maken...

Vanzelfsprekend ligt hier een taak voor de ontwerpopleidingen, die nog te weinig aandacht besteden aan de maatschappelijke, economische en ecologische aspecten van (produkt)vormgeving. Het minste wat van ontwerpers en vormgevers in het kader van duurzame produktie kan worden verwacht, is dat ze tijdens hun opleiding onderzoeken op welke wijze ze in hun produkten de ethische aspecten van fabricage en gebruik laten zien.

Ontwerpers kunnen niet in hun eentje de wereld verbeteren, maar ze kunnen wel wijzen op mogelijkheden om verbanden te verbeelden, en op een herstructurering van het productieproces. Ze staan tenslotte aan het begin van dat proces; niet alleen de vorm, maar ook de wijze waarop een produkt gestalte krijgt, wordt voor een belangrijk deel bepaald door het ontwerp.  Marzano, Roelfzema, Kockelkoren en anderen wijzen op de verantwoordelijkheid van ontwerpers op dit gebied en constateren tegelijk dat ethiek 'in' is, dat er dus een breed draagvlak bestaat om morele en ethische kwesties in het ontwerpen aan de orde te stellen. En al draagt de modieusheid van de 'nieuwe ethiek' het gevaar in zich dat het kan gaan om een kortstondige gril, een soort collectief mea culpa, waarna de goegemeente over gaat tot de orde van de dag, het kan geen kwaad die mode te benutten.

Voor ontwerpers is het betoog van Achterhuis en Kockelkoren een uitdaging om na te gaan in hoeverre min of meer abstracte noties als milieuvriendelijk materiaalgebruik, recyclebaarheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid zo kunnen worden verbeeld in het produkt, dat de gebruiker ervan wel degelijk een boodschap uitdraagt. Kockelkorens analyse komt voor vormgevers neer op een oproep tot het vinden van nieuwe metaforen en nieuwe stijlkenmerken voor nieuwe 'morele' produkten. Dat is een moeilijke opgave, want er bestaan nog nauwelijks esthetische codes voor 'ethisch verantwoorde' produkten, afgezien van sommige materiaalkenmerken die signalen van ecologisch bewustzijn zijn geworden: het grauwe kringlooppapier en het gebroken grijs van ongebleekte katoen. Veel van die signalen hebben bovendien een sterk geitewollen-sokken imago, wat zelfs op de markt van de 'hedonistische soberheid' geen aanbeveling is.

Maar er wordt aan uitbreiding van het repertoire gewerkt. Ontwerpers als Draisma, Piet Hein Eek en Theo Remy hebben een rijke bron van nieuwe ontwerpmetaforen aangeboord, door hun nadrukkelijk gebruik van materiaal dat gemeenlijk als afval wordt beschouwd, van sloophout tot lompen, en door een even nadrukkelijk tonen van de 'naden' in produkten die geassembleerd zijn uit bestaande onderdelen en oude materialen. Andere ontwerpers pleiten voor een herwaardering van de patina die door slijtage kan ontstaan. En in langlopende studieprojecten als Eternaly Yours wordt onderzocht in hoeverre aan moderne materialen het vermogen kan worden verleend om op waardige wijze te verouderen.

Nu zal 'leren houden van' slijtage voor de gemiddelde autobezitter wat te ver gaan, maar in dergelijke voorstellen is wel een nieuwe, inhoudelijke omgang met visuele metaforen te zien. De vaak spitsvondige toepassingen van ongebruikelijke onderdelen en materialen, samen met ambachtelijke produktiewijzen, leveren niet alleen formeel interessante produkten op. Ze kunnen tevens een bedoeling laten zien, die behalve aan functie en decoratie, uitdrukking geeft aan de zorgen van onze cultuur. Het weldoordacht inzetten van dergelijke nieuwe visuele metaforen en beeldtalen zou een antwoord van ontwerpers kunnen zijn op de filosofische oproep tot het 'expliciteren van morele scripts'.




max bruinsma