Items
no.3, vol.15, mei 1996
 

Voorbij het object 5
Vervuilde tekens

In het vijfde gesprek uit de serie Voorbij het Object, in december 1995 gehouden in Zaal De Unie in Rotterdam, spraken kunstenaar Hans van Houwelingen, kunstcriticus Paul Groot, architect Winny Maas en grafisch ontwerper Paul Mijksenaar over visuele vervuiling in de stad en de openbare ruimte. Gespreksleider Max Bruinsma schreef naar aanleiding van de ontmoeting een essay, met links naar enkele fragmenten uit de discussie.

De wereld spoelt dicht met informatie. In alle hoeken en gaten van de gebouwde omgeving groeien tekens en beelden, die zich aan het oog hechten als zeewier aan een roestige scheepsromp. Er is in deze eeuw een enorme groei geweest van leesbare tekens in de steden, van opschriften en logo's, reclamekreten, mededelingen van allerlei aard, wegwijzers en verkeersborden. Langzamerhand is het aanzicht van gebouwen verscholen geraakt achter de letters en beelden die op de gevels zijn aangebracht. De stad is een 'tekst' geworden, en de openbare ruimte een plaatjesboek. Maar of in de praktijk de 'leesbaarheid' van de stad en wat zich daarin afspeelt groter is geworden, is zeer de vraag.

Volgens de Franse grafisch ontwerper en theoreticus Abraham A. Moles leven we in een 'ideografische' wereld, een wereld die we ervaren door een filter van grafische tekens: "Ze zijn de buitenkant van een 'kennis-door-tekens' van de wereld der dingen, van objecten en handelingen. Ons bestaan krijgt meer en meer een symbolisch karakter..." Tekens bepalen onze handelingen, niet meer de dingen zelf. Het eenvoudigste voorbeeld hiervan is dat van de deur: ooit zocht je een object dat er als een ingang uitzag, een portiek met een architectonische accentuering, een deur en een deurklink. Nu zoek je een bordje met een pijl en het woord 'ingang'. Volg je de pijl, dan ontstaat ergens in een glad gevelvlak zacht zoemend een gat. Je gaat naar binnen, op zoek naar de volgende pijl en het volgende woord...

De stad is een opeenstapeling geworden van woorden en beelden die dingen en diensten aanduiden; en temidden van die tekst staan, als evenzoveel kanttekeningen en illustraties, de verkeersborden en vluchtheuvels, de stoplichten en prullebakken, de glasbakken en papierbakken, de zitjes en speelobjecten, de muurschilderingen en stadskunstwerken; dingen die gemeenlijk worden samengevat met de huiselijke term 'stadsmeubilair'.

Toch maakt een grote stad als Amsterdam of Rotterdam niet bepaald een 'ingerichte' indruk; het 'meubilair' schijnt lukraak neergezet, de dingen overschreeuwen elkaar, verdringen elkaar en vertonen weinig stilistische of zelfs maar functionele samenhang. Het lijkt erop alsof een grote verscheidenheid aan individuen, elk met een eigen programma, tegelijk dezelfde woonkamer heeft ingericht.

Het probleem heeft tegenwoordig een naam: 'visuele vervuiling'. Onze omgeving mag dan een 'tekst' zijn geworden, maar die valt voor onze ogen steeds meer uiteen in losse woorden, zonder waarneembaar grammaticaal of narratief verband. We kunnen de woorden lezen, maar hoe zijn ze verbonden? Wat is het verhaal, dat verborgen ligt achter al die tekens?

Misschien is de belangrijkste veroorzaker van die 'visuele vervuiling' het gegeven dat er niet meer  Çn Çn verhaal wordt verteld, maar verschillende, parallelle verhalen: straatlantarens spreken een andere taal dan verkeersborden, en lichtreclame's roepen iets anders dan kunstwerken. Het lijkt in een hedendaagse stad vrijwel ondoenlijk om betekenisvolle verbanden tussen al die verhalen te organiseren. Al was het maar vanwege de onoverzienbare hoeveelheid van naast elkaar staande boodschappen: een Amerikaans onderzoek uit 1985 schatte dat elke stadsbewoner in dat land gemiddeld 2000 mededelingen per dag te verwerken kreeg - en dat ging alleen over reclameuitingen! Moeten we dan maar accepteren dat een zo gefragmenteerde en door informatieoverdracht bezeten cultuur als de onze zich niet anders kan uiten dan ze nu doet: door langs alle straten, vanaf alle daken, uit alle ramen haar boodschappen, hoe futiel ook, te blaten..?

Ook architect Robert Venturi schreef over de stad als verzameling tekens: in Learning from Las Vegas stelt hij dat die stad niet is opgebouwd uit steen en beton, maar uit licht en verleiding. De architectuur achter de glimmende en schitterende neonfacades is van geen belang. Wat telt is uitsluitend de visuele indruk, het dwingende teken. Venturi bepleit aan de hand van Las Vegas een soort creatieve resignatie: als de virtualisering van de architectuur nu eenmaal zover is doorgedrongen, zegt hij, dan kunnen we er maar beter het beste van maken, en de gevels niet meer gebruiken om architectonische statements mee te bouwen, maar als simpele drager van verleidende tekens.

Waarmee het probleem van de 'leesbaarheid' van zowel gebouw als stad is verplaatst naar de bewegwijzeraar. Want als de architectuur 'tekenloos' is geworden, moet de visuele struktuur die nodig is voor oriëntatie van elders komen. De neiging om de gebouwde omgeving te zien als een architectonische blanco pagina, die door een ondersteunend leestekensysteem struktuur krijgt, is de postmoderne variant van een typisch modernistisch stedebouwkundig principe: dat van de scheiding van functies. Het functionalistische bouwen scheidde verkeerssystemen, maatschappelijke contexten en levenssferen van elkaar en wees ze elk hun eigen plek. In wezen werd daarmee het 'organieke' geheel, dat de gebouwde omgeving tot dan toe was, ontleedt en als mechaniek opnieuw gemonteerd. Op papier werkt dat in eerste instantie verhelderend - de stad wordt er 'leesbaarder' door -, maar in de praktijk zijn functies als wonen, werken, inkopen, ontspanning etcetera, en vooral het verkeer daartussen, niet zo makkelijk uiteen te houden - het blijkt het gevoel van 'leefbaarheid' niet ten goede te komen. Dus groeien de zo netjes uiteengerafelde functies op veel plaatsen weer in elkaar, overlappen elkaar, beconcurreren elkaar. Dat brengt de noodzaak met zich mee om de grensgebieden - en dat zijn er veel in een 'moderne' oude binnenstad - te accentueren. Er groeit een uitgebreid systeem van 'stads-annotaties', van ideogrammen die een semantische struktuur aanleggen over een gebied dat van zichzelf niet (meer) voldoende struktuur heeft. De hedendaagse gebouwde omgeving is een stapeling van dergelijke strukturen, elk met zijn eigen beeldjargon, elk met zijn eigen grammatica.

De woekering van strukturerende tekens is voor een belangrijk deel terug te voeren op het gebrek aan struktuur in de hedendaagse gebouwde omgeving. Aan de andere kant is die overdaad aan tekens, met name reclames, karakteristiek voor de dynamiek van de moderne stad. Een grote stad zonder razend verkeer, schreeuwerige lichtreclames, felgekleurde posters en propvolle etallages, lijkt leeg en doods. De 'visuele vervuiling' is dus, behalve een teken van verstopping, ook een kenmerk van eigentijdsheid! In zijn werk voor het Kleine-Gartman Plantsoen, in een van de sterkst 'visueel vervuilde' omgevingen van Amsterdam, deed Hans van Houwelingen dan ook geen poging om met de middelen van de kunst een ordenend gebaar te maken. Zijn 45 bronzen hagedissen krioelen gemoedelijk door het gras en op de rand van het kleine plantsoentje, en lijken een echo van de flanneurs eromheen.

De stedeling, die onderdeel is van de stadse cultuur, heeft een verstrooide aandacht voor het chaotische geheel van beelden en mededelingen; hij ervaart het als achtergrondruis, of als symbolische representatie van zijn eigentijdsheid. En als hij concrete informatie uit die baaierd van boodschappen wil opnemen, dan zoomt hij in. Wat voor de estheet een ramp is, kan in deze optiek rijkdom zijn...

Toch blijft de vraag bestaan naar de samenhang van al die beelden en tekens. De simpele vaststelling, dat het hier gaat om een expressie van de cultuur in het algemeen, bevredigt niet geheel. Dat de modernistische scheiding van functies in onze postmoderne cultuur heeft geresulteerd in een complexe stapeling van contexten, ontslaat ontwerpers, planners en bestuurders niet van de verplichting die contexten betekenisvol en samenhangend in te vullen. In sommige oude binnensteden in Europa worden pogingen gedaan om het probleem bij de wortel aan te pakken: per gemeentedecreet wordt daar autoverkeer geweerd en is het streng verboden om andere dan handgeschilderde of plat tegen de muur bevestigde opschriften, reclames en andere herkenningstekens van bescheiden formaat aan de eeuwenoude gevels te bevestigen. Niet om de voorbijganger te beschermen tegen info-inflatie, maar om het homogene beeld van de oude stad niet te verstoren. Dat werkt in steden als Venetië of Siënna. In Amsterdam of Haarlem zou het neerkomen op het uitgummen van de continuïteit tussen verleden en heden.

Maar zouden er niet betere methoden te bedenken zijn om de stad te bewaren voor een dodelijk infarct van haar tekenstystemen? Is het nodig om de informatiebehoefte van de stedeling, of hij nu bewoner, professioneel bezoeker of toerist is, te bevredigen in rigide systemen die elkaar in het stadsbeeld verdringen? Toen hij in 1977 voor de nieuwe Amsterdamse metrostations een bewegwijzering ontwierp, deed Paul Mijksenaar het voorstel om, voorbij het object, de peronopzichter weer aan te stellen. Ook Mijksenaars voorstel voor 'ambulante informatiepunten' op Schiphol, mensen die de gehaaste luchtreiziger snel de juiste kant konden opsturen, vond geen gehoor. Toch ligt in dergelijke voorstellen de idee van een human interface besloten, een interactieve uitwisseling van informatievraag-en-aanbod, die niet gebonden is aan systemen rond statische objecten!

Paul Groot, kunstcriticus en maker van CD-roms, pleit in dat verband voor een benadering die gebruik maakt van de ervaring, opgedaan bij het struktureren van informatie in digitale media: een netwerkstruktuur, waarbinnen de noodzakelijke informatie (en meer) latent aanwezig is, en die door de gebruiker actief gehanteerd moet worden. Dit in tegenstelling tot de meeste objectgerichte 'analoge' informatiesystemen, die de gebruiker, volgens Groot, juist afsluiten van zijn eigen verantwoordelijkheid.

Wanneer oriëntatie, vermaak, kunstzinnige reflectie, reclame, bedrijfs- en overheidsinformatie in een interactief netwerk worden samengebracht, dat de stadsbezoeker naar behoefte kan ontsluiten - waarmee hij, om het met De Schoolmeester te zeggen, kan leren en spelen -, dan wordt de stad pas echt een vertelling, een tekst waarin de lezer, veel meer dan nu het geval is, een eigen verhaalstruktuur kan aanleggen, in plaats van het heersende verhaal passief te ondergaan...

Hoe zo'n gedachtengang in de praktijk van de stad te realiseren is, is vooralsnog een onbeantwoorde vraag. Maar de gedachte is interessant genoeg om te overwegen; ze wijst ook op een van de oorzaken van het gevoel van 'visuele vervuiling', namelijk dat een overstelpende hoeveelheid informatie altijd en overal beschikbaar is, ook voor mensen die daar geen direct gebruik van maken. Het is een typische ontwerp uitdaging, om die aspecten beter op elkaar af te stemmen, al dan niet met gebruikmaking van digitale media of door middel van dienstverlening... En er is nog een probleem dat in Groot's kritiek wordt aangeduid: dat de grens tussen stringente regulering van informatiesystemen en het volledig vrijlaten ervan nogal smal is.

Het lijkt een òf-òf-situatie: òf je accepteert de visuele chaos als noodzakelijk bijverschijnsel van de vrije maatschappij waarin we willen leven, òf je legt een formeel stramien aan dat vanuit een bepaalde optiek esthetisch bevredigender is, maar dat tegelijk gezien kan worden als betuttelend en moraliserend. Het lijkt een keuze tussen anarchie en Goed Wonen.

Het is vooral de stedelijke overheid, die een afweging moet maken tussen beide uitersten van laissez-faire en regulering. Want wat de hedendaagse stedeling ervaart als visuele vervuiling, is voor een belangrijk deel terug te voeren tot beleid - beter gezegd: het gebrek eraan. In een studiedag over de rol van vormgeving in provinciaal en gemeentelijk beleid, die in januari onder de titel 'De Leesbare Stad' was georganiseerd door het Vormgevings Instituut, ging het vooral over het wervende effect dat een zelfbewust vormgevingsbeleid op de stad kan hebben. Maar de stad kan haar macht voor méér gebruiken, dan om zichzelf te 'positioneren' als een 'merk met positieve uitstraling'. De stad is niet alleen een commerciële propositie aan potentiële klanten, ze is vooral het centrum van onze cultuur. De stad heeft de culturele verplichting om een beleid te voeren, dat ruimte biedt aan een betekenisrijke invulling van de openbare ruimte.

Wat dat betreft is het hoopvol dat op genoemde studiedag door Thijmen van Grootheest, directeur van het Amsterdams Fonds voor de Kunst, werd aangekondigd dat Amsterdam "vergevorderde plannen" heeft voor "het aanstellen van stadsvormgevers", die meer bevoegdheden hebben dan "het opleuken van het gemeentelijke briefpapier". Die bevoegdheden moeten dan ook niet beperkt blijven tot het invullen van designbriefs naar aanleiding van 'marktanalyses' - het beleid moet diepgaand de vraag stellen naar de betekenis van vormgeving in de urbane cultuur. Indien stedelijke overheden in dat verband, in een vroeger stadium en meer gecoördineerd gebruik zouden maken van de expertise van ontwerpers, architecten en kunstenaars, wordt de chaos misschien niet direct minder, maar vermoedelijk aanzienlijk rijker, mooier en cultureel uitdagender...

Als je de chaos niet kunt tegengaan, moet je hem gebruiken!




max bruinsma