NRC-Handelsblad
za. 19 September 1998,
opinie pagina

 

Haags Plat

Er heerst in politiek Nederland, als het over kunst gaat, een vervelende hypocrisie, die in toenemende mate cynische trekjes krijgt. Natuurlijk, we zijn al heel lang een volk van kruideniers dat, om met de nieuwbakken staatssecretaris voor Cultuur te spreken, die het weer van Oscar Wilde heeft, van alles de prijs weet en van niets de waarde. Op zichzelf is een dergelijke materialistische waardering van en voor kunst niet huichelachtig – of je nu schilderijen of brood koopt of verkoopt, je zou slecht voor je zaken zorgen als je niet scherp op de centen zou letten. Van “Brood des Levens” kan de kachel niet branden. Anders wordt het, wanneer je sinds mensenheugenis, als het over kunst gaat, varianten prevelt van de frase “omdat het moet”.

Waarom moet kunst? Ooit was het beschermen en bevorderen van de kunsten een heilige plicht van rijke individuen, vooraanstaande instellingen en de overheid. De kunst stond voor waarden, die in de ogen van de maatschappelijke en culturele elites essentieel waren voor de samenleving. En voor pracht en praal natuurlijk.

Afgezien van een enkele privépersoon, een enkel bedrijf, een paar particuliere stichtingen, is in deze tijd de bescherming van de kunsten in ons land in grote lijnen aan de overheid toevertrouwd. Zij heeft die taak op zich genomen, zelfs naar zich toe getrokken, met het argument van democratisering: het mocht niet zo zijn dat een groot goed als de kunsten geheel zou worden overgelaten aan de smaak van de elite en de macht van de markt. Kunst is nodig – een elementair geestelijk goed dat algemeen toegankelijk moet zijn. Alle kunst, voor alle burgers.

Dus ondersteunt de overheid een zeer breed scala aan kunstuitingen, dat voor schappelijke prijzen toegankelijk is, van de kunstuitleen en het kleine jazzpodium in de provincie, tot het Concertgebouw en de Opera in de hoofdstad. Liet men het aan de markt over, dan waren de laatste twee, als vanouds, uitsluitend toegankelijk voor de werkelijk welgestelden, en de eerste twee waarschijnlijk non-existent. Want leert een kleine rekensom ons niet dat een kaartje voor de Opera eigenlijk vierhonderd gulden kost in plaats van tussen de vijftig en de negentig? En als de overheid geen zorg wenst te dragen voor de verrijking van ons kunstbezit, bijvoorbeeld door de aankoop van een door zijn eenmaligheid nauwelijks in geld uit te drukken werk, wie zou in dit land dan wel de benodigde kapitaalkracht en culturele verantwoordelijkheid kunnen combineren?

De overheid reserveert jaarlijks een, relatief overigens vrijwel te verwaarlozen, deel van haar inkomsten voor ‘de kunsten’, en herhaalt eveneens jaarlijks de mantra van Thorbecke dat zij zich niet met de inhoud van die kunsten mag bemoeien. Geen partij, geen politicus (afgezien dan van Hedi d’Ancona in haar hoopbevlogen begindagen als minister), die daaraan ooit heeft durven tornen. De overheid beschermt de kunst tegen de vervlakkende werking van de markt, en mengt zich niet in het inhoudelijk debat. Die bemoeienis is gedelegeerd aan een – laten we nu maar even aannemen – buitengemeen doorwrocht systeem van fondsen en commissies, waar in uiterst tijdrovende procedures zorgvuldige beslissingen worden genomen.

Op papier lijkt dus alles in orde: kunst moet, al is het geen vetpot en gaat het niet altijd van harte en zeker niet gesmeerd. Maar wat wil je, Nederland is geen wereldmacht meer, zoals in de zeventiende eeuw, ook niet op cultureel terrein. En natuurlijk, we blijven een land van egalitaire kooplui, dus telkens wanneer er meer dan bij wijze van spreken een paar tientjes aan kunst wordt uitgegeven, volgt er een discussie over of dat allemaal nou wel moet, die gekkigheid. Het heeft soms ook wel iets schattigs, die onhandigheid als het over Kunst gaat.

Iets minder schattig wordt het, wanneer de overheid in haar standpunt in die discussie argumenten gaat ontlenen aan dezelfde ‘marktwerking’ die zij nu juist zegt te willen compenseren: ‘Als de mensen het niet willen zien, waarom zouden we het dan ondersteunen?’ Bij dergelijke vragen, hoe logisch ze ook lijken vanuit een economisch perspectief op wat in een ander verband ‘immateriële waarden’ heet, begint de hypocrisie. Geen politicus zal het met me oneens zijn dat kunst iets anders is dan ‘brood en spelen’ en dat de ‘publieke factor’ in het ene geval essentieel en in het andere geval van bijkomend belang is. Wordt Mondriaans Victory Boogie Woogie een museale winkeldochter wanneer er minder dan honderdduizend mensen per jaar naar komen kijken? Of bij minder dan tienduizend, of minder dan duizend? Gaat een kamerlid ons dan uitleggen dat een toegangskaartje voor het Haags Gemeentemuseum ‘eigenlijk’ omgerekend ettelijke honderden guldens per bezoeker kost, en dat dat ‘toch van de gekke’ is?

Hypocriet is het, om een dergelijke redenering niet bij de ene kunstvorm te hanteren en wel bij de andere. Niet de clichématige indruk dat ‘slechts’ een elite van opera geniet, en dat die de vierhonderd gulden per stoel zelf wel moet kunnen ophoesten, moet van doorslaggevend belang zijn. Het gaat hier om in de regel onbetwist cultuurgoed dat zonder subsidiëring alleen voor de geldelite bereikbaar is (en die valt, tussen twee haakjes, allang niet meer samen met de culturele elite). Wie, zoals de staatssecretaris van Cultuur, suggereert dat de toegangsprijzen voor de Opera en het Concertgebouw wel omhoog kunnen, zegt tegen mij: ga maar een cd kopen of wacht tot het op de BBC komt. Hypocriet op het cynische af is het, om in het ene geval te suggereren van iets de waarde te weten, en het vervolgens vooral over toegangsprijzen te hebben.

Het is hypocriet dat de politiek, die zegt zich als het gaat om kwaliteit en prijsbeoordeling van kunst te richten naar de deskundigen aan wie zij dat oordeel heeft gedelegeerd, zich gaat uitspreken over een enkele dure kunstvorm of een enkel duur werk. In het geval van Victory Boogie Woogie is het cynisch, wanneer daarbij het wettische argument van het budgetrecht wordt gehanteerd. Jarenlang bewijst men lippendienst aan de wenselijkheid, ja noodzakelijkheid, van een nationaal aankoopfonds voor kunst, zonder ook maar enig zicht te geven op een werkelijk substantieel budget, en nu jammert men omdat een ander – wezenlijk de overheid zelve – de daad bij hun woord voegt.

Cynisch en hypocriet is ook het door een aantal parlementariërs gehanteerde argument dat de aankoop van Mondriaans laatste schilderij gefinancierd is met ‘aan de staatskas onttrokken’ middelen. Alsof er iemand met tachtig miljoen van onze belastingcenten op de loop is gegaan. Alsof dat beoogde fonds ergens anders uit betaald zou worden. Alsof met dat geld geen staatsbezit is aangekocht dat zelfs naar de meest platte investerings maatstaven van een gouden waardevastheid is.

Het is hypocriet om enerzijds te bezweren dat er geen enkele reden is te twijfelen aan de waarde, noch de marktwaarde, noch de culturele wenselijkheid van de aankoop van de Mondriaan, en anderzijds te sputteren over procedures. Hier heeft een kleine elite van bestuurders en kunstkenners, achter gesloten deuren, besloten iets te doen dat in dit geval waarschijnlijk op weinig andere manieren had kunnen worden gerealiseerd. Is dat kwalijk? Alleen als men er vanuit gaat dat in een samenleving als de onze over werkelijk absoluut niets meer enige mate van apriori overeenstemming zou bestaan. Dat dus alles in onze samenleving het resultaat dient te zijn van een in het politieke en bestuurlijke proces bereikte consensus. Dan zou men dus een debat moeten voeren over één Mondriaan versus twee Rembrandts, of één Mondriaan versus een Fotomuseum en twee Gerard Dou’s, of één Mondriaan versus drie opera’s en een uitbreiding van de thuiszorg… De uitkomst van een dergelijk debat is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid: geen Mondriaan.

En toch heb ik in de politiek niemand serieus horen beweren dat we die Mondriaan niet hadden moeten kopen. Dat de politiek zich nu gepasseerd voelt en zich decompenseert in de meest dorre boekhouders fixaties, is geen teken van zorgvuldigheid – het is een teken van frustrerend onvermogen zich ook maar een moment te kunnen voorstellen dat er waarden zijn die de letter van het poldercompromis ontstijgen. Dat De Nederlandse Bank en de Regering die ruimte van geest wel hebben gehad, stemt mij tot dankbaarheid, en geeft me te denken: Parlementariërs, die nog grotere regelneukers zijn dan bankdirecteuren en de minister van financiën? Het is Den Haag op zijn platst. Ik hoop dat de nieuwbakken staatssecretaris de neerwaartse druk kan weerstaan, al ben ik er niet echt gerust op…

Want in zijn State of the Union (we zijn een internationale cultuur nietwaar?) vraagt Rick van der Ploeg zich af of de hoge subsidiebedragen voor ‘elitecultuur’ zich wel verdragen met hun geringe publieks appel en met de gedachte dat “Ikea, Hennes & Maurits, de Free Record Shop, Libris en The Music Factory” een grotere culturele invloed hebben dan “het Concertgebouw, Kröller-Müller, De Nederlandse Opera en de stadsschouwburg”. Dat is wel erg kort door de bocht (en in een perspectief dat ruimer is dan vijf jaar ook flagrant onjuist), maar vooruit, het is een populaire notie dat de grenzen tussen traditionele high art en low art doorlaatbaar worden. Dat mag verheugend zijn als het gaat om het verdwijnen van de ideologische afbakening tussen elitekunst en volkskunst, maar het levert ook een – potentieel gevaarlijke – verwarring op.

Bij de kunsten en zeker bij wat sinds Elco Brinkman ‘topkunst’ heet, lopen ideologische, sociale, economische en financiële aspecten nogal slordig dooreen. Goede kunst is duur, en niet iedereen vind alles even mooi. So far, so good, maar als je vindt dat the Rolling Stones en Wagners Götterdämmerung van vergelijkbare kwaliteit zijn, leidt je dan uit het feit dat de Stones toegankelijker zijn (want meer en goedkopere plaatsen) af dat je de Götterdämmerung moet subsidiëren? Of leidt je uit het feit dat er bij de opera minder en rijkere mensen komen af dat we Wagner met een gerust hart aan de elite kunnen overlaten? Of vind je dat, aangezien de Stones slechts een halve eeuw oud zijn en Götterdämmerung een eeuw ouder, Jagger en co. een belangrijker focus voor cultuurbeleid zijn dan Wagner?

Van der Ploeg’s verwarring van culturele, economische, historische en sociale aspecten van kunst leidt tot een uiterst onsamenhangend betoog dat uitmondt in een al even rulle handvol aanbevelingen. Een “derde weg” tussen markt en subsidie, “cultureel ondernemerschap”, een “outgoing-houding” – het getuigt allemaal van weinig begrip, noch van de kunstmarkt, noch van de actuele kunst, noch van de spanning tussen kunstsoorten, -vormen en -media, noch van wat in de kunsten van werkelijke waarde is.

Wat werkelijk van waarde is, voor iedereen, is keuzevrijheid. Als modaal verdienende begin-veertiger heb ik de keuze om naar de Götterdämmerung te gaan of naar DJ Sven Väth. Naar het Rijksmuseum of naar De Appel. Naar een modeshow of naar Toneelgroep Amsterdam of naar de Trust. Dat ik dat allemaal kan doen, en kan kiezen uit een aanbod dat kwalitatief niet wezenlijk verschilt met dat van grote culturele metropolen als Londen en New York, beschouw ik in dankbaarheid als een rijkdom waaraan ik op grond van mijn staatsburgerschap deel heb. Natuurlijk behoor ik tot de elitaire minderheid van hoger opgeleiden, en niet tot “de overgrote meerderheid van de bevolking, (die) nooit naar een klassiek concert, een balletvoorstelling of de opera (gaat)”.

Ben ik arrogant als ik zeg dat er dus iets mis lijkt te zijn met de opleiding van de overgrote meerderheid? Want het staat buiten kijf dat Wagners muziek moeilijker is, meer een beroep doet op muzikale kennis en historisch inzicht, dan die van de Rolling Stones. Kun je zeggen dat Wagner daardoor beter is? Nee, dat is een smaakoordeel en dat, weten we sinds Kant – en Thorbecke –, is lastige materie. Wat je wel kunt zeggen is dat Wagners muziek kwetsbaarder is. De spanning tussen de kwetsbaarheid van het ene en de populariteit van het andere los je niet op door publieksgroepen uit elkaar te spelen, of door de argumentatief zeer aanvechtbare (of eigenlijk onzorgvuldige) constructie van een dreigende “tweedeling tussen de gesubsidieerde wereld van de traditionele kunst en cultuur voor de elite en de vaak commerciële cultuur voor de massa”. Hier worden appels van de groenteboer vergeleken met peren van de supermarkt.

Wat Van der Ploeg waarschijnlijk (hopelijk) niet bedoelt, maar wel suggereert in zijn betoog, is dat de ‘elitecultuur’ op kosten leeft van de ‘populaire’ cultuur, dat er teveel geld aan kunst voor weinigen wordt uitgegeven, terwijl de massa het met de markt moet doen. Wanneer de staatssecretaris beseft dat een te grote nadruk op marktwerking “leidt tot een verschraling en een vertrutting van het aanbod”, waarom hamert hij er dan zo op dat kunstenaars uit hun ivoren theaters en ateliers moeten komen en zich meer moeten storten in het vergaand door commercie en kijkcijferdwang geregeerde pandemonium van “radio, televisie, cd, video of Internet”?

Er zijn twee manieren om op enige publieke schaal in deze media mee te spelen: of je levert geld op, of je neemt geld mee – het is namelijk een markt, een echte. Talloze kunstenaars die niets liever zouden willen dan hun publiek via deze media aan te vullen, maken er om die reden geen schijn van kans. Als de NOB, of welke Nederlandse omroepgemachtigde dan ook, ongesubsidieerd de Götterdämmerung opneemt en uitzendt, eet ik mijn hoed op. De ongesubsidieerde aandacht van de massamedia voor kunst beperkt zich voornamelijk tot nieuwsfeiten als “Nachtwacht Van De 20ste Eeuw Aangekocht”, of “Aankoop Mondriaan Onreglementair”.  Het zijn uiteindelijk niet de kunstenaars, die zich niets van de markt aantrekken – het is de markt, die zich niets aantrekt van de meeste kunstenaars, of ze nu twee eeuwen oude muziek maken of gloednieuwe videokunst. Om die reden, en omdat nog geen politicus gezegd heeft dat kunst een simpele kwestie van vraag en aanbod is, moet het kunstbeleid “een zaak om zichzelf” zijn.

Wanneer Van der Ploeg het tegendeel zegt (“…mag het kunstbeleid nooit een zaak om zichzelf worden.”), dan begeeft ook hij zich op het hellend vlak van de in Nederland zo kenmerkende huichelachtigheid als het over kunst gaat. Want waarom zou je een prachtig idee als de ‘kunstvouchers’ voor scholieren bedenken als je niet zou vinden dat het stimuleren en bevorderen van kunst een zaak op zichzelf is? Waarom zou je scholieren die vierhonderd gulden voor een operakaartje cadeau doen, maar de programmering van de Opera overlaten aan die zeer kleine elite die de rest van de plaatsen kan betalen, en wier smaak dus doorslaggevend zal zijn voor het aanbod. De meeste kunst, ook de meeste ‘topkunst’, is kwetsbaar en verlegen. Wanneer je de kunstwereld perse met een disco wilt vergelijken, zou ik het van een groter verantwoordelijkheidsgevoel vinden getuigen om de uitbundige dansers hun limelight te laten, en je liefdevol over de in het duister kwijnende muurbloempjes te bekommeren. Goed, ze zijn veeleisend, maar je weet nooit hoe ze opbloeien van wat interesselose aandacht.




max bruinsma