OPEN #8
SKOR, April 2005

 

Jeroen Boomgaard (red.):
Een jaar in het wild,
Lectoraat Kunst en Publieke Ruimte,
Gerrit Rietveld Academie / Universiteit van Amsterdam
Amsterdam 2004

Wordt dat wat?

 

Vorig jaar is met gepaste trots en ambitie namens de Gerrit Rietveld Academie en de Universiteit van Amsterdam, en gesteund door het Virtueel Museum Zuidas en de SKOR, een Lectoraat  ‘Kunst en Publieke Ruimte’ ingesteld. De combinatie van ondersteundende instellingen geeft al aan in welke context dit lectoraat, gepersonifieerd door Jeroen Boomgaard, opereert: enerzijds de bachelors/masters structuur die de kloof tussen het HBO en het wetenschappelijk onderwijs moet helpen overbruggen, anderzijds de praktijk van een van de grootste bouwprojecten van Nederland in deze tijd, de Zuidas van Amsterdam.

Hier wordt aan de nieuwe skyline van de hoofdstad gebouwd en het uitgestrekte gebied langs de te overkappen A10-Zuid moet hét nieuwe business- en culturele centrum van de stad worden. Bij zoveel nieuwe openbare ruimte hoort natuurlijk een nieuwe visie op de publieke kunst die daar vanzelfsprekend wordt meegepland. Het lectoraat van Jeroen Boomgaard is nadrukkelijk bedoeld om mee te denken over die nieuwe visie, naast de ‘supervisor kunst in de openbare ruimte’, Simon de Hartog en zijn team. Zo’n supervisor is al een unicum – niet eerder was de kunst op het niveau van de bestuurlijke begeleiding van projectontwikkeling zo zwaar vertegenwoordigd als hier – en de combinatie met het lectoraat doet vermoeden dat de Zuidas een gebied is waar nu eens echt ernst gemaakt wordt met de integrale ontwikkeling van openbare ruimte én kunst.

Een voor de hand liggende vraag die bij de lezer opkomt als hij het eerste ‘jaarverslag’ van het lectoraat openslaat is dan ook: wordt dat wat, die openbare kunst aan de Zuidas? Na lezing moet het antwoord luiden: dat weten we nog niet.

Het tweetalige boekje, getiteld Een jaar in het wild, wordt door Boomgaard geïntroduceerd als “het verslag van een expeditie”. Uit de korte hoofdstukken van Boomgaard en enkele anderen wordt duidelijk dat de expeditie nog maar net op weg is, en zich vooralsnog vooral bezig houdt met verkenningen, met het globaal in kaart brengen van het probleemgebied. Daarbij valt één ding al vrij snel op: het lijkt de uitgesproken bedoeling van Boomgaard en de zijnen om die kaart zolang mogelijk onbeschreven te laten: “(...) het tekort aan het onbestemde vormt de basis van de vraag die op dit moment aan kunst in de openbare ruimte wordt gesteld.”

Boomgaard komt tot dit inzicht op basis van twee gedachtegangen: de eerste is gestoeld op een analyse van hedendaagse kunstenaarsstrategieën die gericht zijn op het initiëren van processen waarin de publieke ruimte en de mensen daarin actief worden betrokken. Dergelijke ‘proceskunst’ levert vaak geen of weinig ‘blijvend beeld’ op, maar ze symboliseert wel de kern van wat openbare ruimte kan of moet zijn: “Openbare ruimte is idealiter de open plek waar niets vastligt en alles kan ontstaan: ze vormt in zekere zin het hart van de democratie omdat daar debat en meningsvorming plaats kunnen vinden.”

Aan de andere kant van het spectrum is er de onbedwingbare neiging van vastgoedinvesteerders, overheden en andere opdrachtgevers om alles, ook kunstwerken, binnen een plangebied in een zo vroeg mogelijk stadium zo stevig mogelijk vast te leggen. Investeerders en bestuurders houden van stabiliteit, en niet van verrassingen. Vandaar dat ‘tekort’; in een prestigieuze omgeving als de Zuidas is weinig plaats voor ‘onbestemdheid’.

Maar hoe gewenst ook als tegenwicht tegen planologen die voor elke ‘restruimte’ een bestemming proberen te vinden, heeft die onbestemdheid ook zo zijn artistieke en maatschappelijke haken en ogen. In zijn artikel ‘Authenticiteit en constructie’ beschrijft Boomgaard hoe proceskunst kan verworden tot consensuskunst, en de kunstenaar een ‘conceptmanager’ temidden van bouwbobo’s die hem misbruiken om neigingen tot inspraak en burgerlijke ongehoorzaamheid van omwonenden te kanaliseren tot een symbolisch en dus onschuldig kunstproces. Boomgaard citeert hier Paul Meurs, die opmerkt: “(…) in zijn aard is de conceptmanager gedoemd in de marge te opereren, omdat hij alleen de vrijheid krijgt zolang hij bij de werkelijke macht vandaan blijft.”

Boomgaard onderschrijft die visie en komt in het vijftal artikelen dat hier is gebundeld eigenlijk tot een vrij pessimistische visie op de huidige mogelijkheden voor kunst in de openbare ruimte. Kunst die zich niet maatschappelijk engageert wordt al snel gewoon decoratief (Tom Claassens hond bij de ABN Amrobank noemt hij: “de bronzen equivalent van Bartje in Assen”), terwijl geëngageerde kunst zelden een beeld oplevert, en als dat al gebeurt, “lijdt (het) aan duidelijkheid”. of “Hoe subtiel een kunstwerk ook wil zijn, de grote machinerie van instellingen, curatoren en overheid, die met behulp van kunst haar eigen betrokkenheid bij de wereld ten tonele wil voeren, verdraagt geen verwarring en schrijft elke gelaagdheid er radicaal uit. Zo is tekst in de geschiedenis van de geëngageerde kunst verschoven van de kunstenaar naar de doelgroep om uit te komen bij opdrachtgever en overheid: De betrokkenheid is regelgeving geworden.”

Ook de andere auteurs in Een jaar in het wild onderschrijven deze visie. Hanne Hagenaars: “Te vaak wordt in de openbare ruimte het aanvankelijke idee van de kunstenaar in afgezwakte en aangepaste vorm gerealiseerd.” En Xander Karskens merkt op: “Steeds vaker lijkt kunst routineus te worden ingezet als planologisch bindmiddel in stedenbouwkundige ontwerpen, om de openbare ruimte een wat menselijker gezicht te geven.” De vraag is dus “(…) of de kunst zich überhaupt wel staande kan houden te midden van de verregaande codering van de hedendaagse stad”. Karskens stelt hem, maar geeft geen antwoord waarvan kunstenaars of opdrachtgevers vrolijk zullen worden. Onder verwijzing naar inofficiële vormen van stadsverfraaiing zoals graffiti, posters “en andere exponenten van de straatcultuur”, die als “straatinfiltranten de lezing van onze dagelijkse omgeving” compliceren, concludeert ook hij: “Het spontane, organische, onmiddellijke karakter van deze uitingen is moeilijk te benaderen door beeldende kunst die specifiek in opdracht is gemaakt voor de openbare ruimte.”

En de kunstenaars die aan dit jaarverslag een bijdrage hebben geleverd, zien die meer licht aan de horizon? Orgacom is van mening dat “als de rol(len) van kunstenaars helderder worden geformuleerd en geverifieerd, en eventueel worden geformuleerd in termen van aanbod, dit zowel de autonomie van de betrokken kunstenaars als de toegevoegde waarde voor de gemeente en projectontwikkelaars bevordert.” Waarmee deze kunstenaarsclub zich welhaast karikaturaal schaart in de categorie van ‘conceptmanagers’ die eerder in het boek effectief is afgeserveerd. En Harald Schole merkt op dat het voorstel van Boomgaard om een onderzoek te doen onder de noemer ¿tegendraads? station “een onmogelijke opgave” lijkt. “‘Tegendraads' heeft het gevaar dat het kunst isoleert van de locatie, de specific site. Tegendraadse voorstellen plaatsen de kunst tegenover de stad en het station en vooral binnen het eigen domein van de kunst: in zo'n gebied is 'tegendraads' a-priori geaccepteerd en wordt kunst afgeschermd tegen de invloed van buiten. Zo is tegendraadse kunst in een veilige haven beland.” Waarmee we weer bij het beginprobleem terug zijn: hoe in een miljardenplangebied ruimte voor het onbestemde te laten? Lezing van dit eerste jaarverslag van het lectoraat Kunst in de openbare ruimte stemt niet direct tot optimisme.




max bruinsma