Jaarboek 2006
Academie van Bouwkunst Groningen
thema 'Beeldweerstand'
maart 2006

FORM = FUNCTION

“Er zijn te weinig beelden,” zo begint Camiel van Winkel zijn recente boek, Het primaat van de zichtbaarheid. Je zou het op het eerste gezicht niet zeggen, maar hij heeft een punt: nooit is de honger naar nieuwe of gerecyclede beelden zo groot geweest als in onze tijd. Een nooit gezien arsenaal aan media en middelen staat ons ter beschikking om die honger op elk moment van de dag te stillen. Neem het on-line fotoalbum ‘Flickr’. Honderdduizenden mensen hebben miljoenen zelfgemaakte digitale foto’s op die site gezet, in vrijwel elke denkbare categorie, in lengte, breedte en diepte doorzoekbaar voor iedere bezoeker. De site is, het hoeft geen betoog, een tophit.

We kijken alsof ons leven ervan afhangt. En misschien is dat ook wel zo. Beelden verankeren ons. Zonder veel overdrijving kun je tegenwoordig zeggen: ‘toon mij uw Flickr-album, en ik zeg u wie u bent’. Sterker nog, het zou me zeer verbazen als er intussen niet aan software gewerkt wordt die op basis van beeldanalyse van dergelijke persoonlijke ‘photo galleries’ gedetailleerde en accurate profielen kan genereren van de samenstellers ervan. De beelden waarmee we ons omringen zijn onze identiteit.

Ik beschouw die beeldhonger wezenlijk als verrijking van de cultuur. Het beeld is de afgelopen decennia zeer geëmancipeerd ten opzichte van de dominante rol die woorden, teksten, lang in onze cultuur hebben gespeeld. Nog steeds is het zo dat tekst het geprivilegieerde medium is om abstracte inhoud te formuleren (gedachten, ideeën, argumenten, redeneringen...), maar het beeld wint terrein, niet alleen als illustratie of weergave van een zichtbare werkelijkheid, of als zelfstandige beeldende uitspraak, maar vooral als interpretatieruimte. Met dat laatste bedoel ik dat beelden steeds vaker, en steeds meer ook door niet-professionele beeldmakers, worden gebruikt om een gedachte, een idee, een mening, een argument uit te drukken – onder woorden te brengen, zou je vroeger gezegd hebben. We kennen de uitdrukking ‘onder beelden brengen’ nog niet, maar het zal niet lang meer duren. Het woord ‘visualiseren’ is er een voorbode van. Hiermee wordt iets anders aangeduid dan het aloude ‘in beeld brengen’, wat letterlijk ‘onder ogen brengen’ betekent. Visualiseren is voorstellen. Iets wat er niet is in beeld voorstelbaar en begrijpbaar maken.

Dat, die vorm van visualiseren, is van oudsher vooral een talent en instrument van ontwerpers en architecten geweest. Het gebouw of product bestaat niet, maar het ontwerp geeft een gedetailleerd beeld van hoe het er, eenmaal gebouwd of gemaakt, uit kan zien. Meer dan in de beeldende kunst is het in architectuur en ontwerpen de taak van de ‘verbeelder’ om niet alleen beeld te maken, maar dat beeld ook – visueel – te argumenteren en leesbaar te maken. Ontwerpers, zou je kunnen zeggen, schrijven in een beeldtaal met een eigen syntax en grammatica. Een plattegrond, een opstand, een isometrie, een constructieschema, moeten aan zeer bepaalde regels voldoen om correct gelezen en begrepen te kunnen worden. Zondigen tegen die regels kan even incorrecte taal opleveren als ‘hier zet men koffie en over’.

Eén van de interessantste ontwikkelingen in de (westerse) cultuur van de afgelopen twintig jaar, is dat steeds meer mensen, deelnemers aan die cultuur, niet alleen kijkers zijn, maar ‘lezers’ worden. En, gegeven de populariteit van sites als Flickr, ook steeds vaker ‘auteurs’. Er ontstaat, met andere woorden, een steeds breder gedeelde visuele geletterdheid. Mijn neefje van 15 – toegegeven, met een meer dan voor zijn leeftijd gebruikelijke belangstelling voor architectuur – wees me laatst op een woongebouw in de binnenstad van Amsterdam en zei dat hij het typisch jaren ‘dertig vond. Het was een gebouw aan de Zwanenburgwal, met de voor het Nieuwe Bouwen typische strakheid, witheid en ronde uitbouwen op de hoek. Ontworpen en gebouwd eind jaren ‘tachtig. Een typisch geval van stilistisch citeren. Wat me opviel, was dat een jongen van 15 dat las! Hij is de enige niet. Jongeren identificeren zich door beelden te lezen, en, in zekere zin, zichzelf met beeld te beschrijven: de kledingmerken, gadgets, muziek, video’s, games, etc., die ze cool vinden, zijn bij elkaar een visuele tekst die met grote precisie een mededeling doet over wie ze zijn, waarmee ze geassocieerd willen worden, of juist niet. Ze zijn ontwerpers van zichzelf.

Voor de oudere generaties ontwerpers vormt deze ontwikkeling vaak een probleem. Zij zijn immers grotendeels opgeleid in een modernistische traditie die elke symbolische of esthetische toevoeging aan een ontwerp, aan de constructie van een gebouw of product, als overbodige ruis beschouwt. Met andere woorden, het resultaat van hun werk mag geen beeld worden! Ornament is nog steeds Verbrechen. Nu kun je zeggen dat in de recente postmoderne architectuur de ‘beeldkwaliteit’ van gebouwen sterk aan belang heeft gewonnen, maar toch is ook daar niet zozeer sprake van ‘leesbaarheid’ in de zin die ik hierboven beschreef. Een gebouw van Frank Gehry of Hani Rashid symboliseert vooral zichzelf. Gehry’s museum in Bilbão, bijvoorbeeld, mag een schitterend gebouw zijn, het doet geen uitspraak over zijn functie, noch over zijn rol in de omringende stedelijke structuur. Geen argumentatieve uitspraak, tenminste; het stelt. Het is beeld zonder context.

Veel postmoderne architectuur is verwant aan beeldende kunst in de zin dat het beeld autonoom wil zijn, dat wil zeggen contextloos, inzoverre het weigert zich afhankelijk te maken van zijn (presentatie)omgeving. In veel hedendaagse architectuur is dus een gebouw ofwel geen beeld, ofwel een autonoom beeld. In beide gevallen zou je hier van ‘beeldweerstand’ kunnen spreken. Een weerstand, die zich niet zozeer richt tegen het beeld zelf, maar tegen de interpretatie ervan.

Interpretatie, echter, is het centrale begrip in een visuele cultuur als de onze, waarin beeld steeds vaker syntactisch wordt ingezet. Het beeld, met andere woorden, ontleent zijn betekenis in hoge mate aan de omringende beelden, en de wijze waarop die tezamen een (zins)verband vormen. Zoals in alle talen, regelen syntax en grammatica de structuur van mogelijke zinnen, maar leggen ze niet de mogelijke betekenissen van die zinnen vast. Hoogstens beperken ze de interpretatieruimte. Je kunt vaststellen of een zin grammaticaal correct is, verklaren of hij waar of zinvol is, is een veel moeilijker taak, die zorgvuldige interpretatie vergt. Volgens postmoderne denkers als Lyotard en Derrida ontstaat betekenis vooral in interactie, uitwisseling. Lyotard spreekt in dit verband van ‘taalspellen’. Er is binnen zulke taalspellen geen absolute waarheid, alleen manifestaties van gedeelde, overlappende of tegengestelde interpretaties. Manifestaties – meervoud en gelijktijdig. Betekenis ontstaat dus in deze opvatting interactief; ze wordt niet eenzijdig vastgelegd. Er is, anders gezegd, geen exclusief of verheven uitleg- of interpretatiecriterium meer. Er is différence.

Dat mag theoretisch klinken, maar als je het doordenkt naar de praktijk van beeldmaken, heeft het vergaande praktische gevolgen. Het verschuift de focus bij de analyse van beelden en teksten: in plaats ze te zien als op zichzelf staande uitspraken, worden ze gelezen als het sediment van een verscheidenheid aan bronnen. Elke laag vertelt iets over de vorige en de volgende. Het product is een samenstelling, een amalgaam. Geen pure materie.
Voor ontwerpers en architecten heeft dit inzicht diepgaande consequenties: ze veranderen van scheppers van materiële feiten in veroorzakers van te interpreteren verschijningen – leesbare beelden. Natuurlijk, het product, het gebouw, moet gemaakt worden, materieel stevig geconstrueerd; maar de betekenis van het ontwerp kan niet meer uitsluitend uit die materialiteit worden gegenereerd. Het ontwerp moet accepteren dat het een passage is in een lopend verhaal, dat laag na laag verder groeit. Dat beeld, zou je kunnen zeggen, wordt niet gemaakt – het gebeurt.

Dat ‘gebeuren’ is een constant proces van zien, interpreteren, associëren, verbinden, herinterpreteren. Het ligt niet vast. Ontwerpers die in een modernistische traditie zijn opgevoed hebben het daar moeilijk mee. Hun professie is het immers de dingen niet open te laten of veranderlijk interpretabel te houden – zij moeten ‘problemen oplossen’. Eenduidige antwoorden geven. Dat is een begrijpelijke neiging als je, zoals in het functionalistische modernisme, ervan uitgaat dat constructie en vorm van een ontwerp zo ongeveer samen moeten vallen. De mededeling die het gebouw doet is zijn constructie. In die zin is ook Gehry nog steeds een modernist – zijn museum vertelt meer over hoe het gemaakt is, dan over waar het voor dient.

Misschien is het zinvol om, al was het maar for the sake of the argument, dat ingesleten huwelijk tussen vorm en constructie eens op te breken, en terug te gaan naar de roots van het ‘functionalisme’. Want wat bedoelde Louis Sullivan met zijn uitspraak die het motto van een kleine eeuw modernistische architectuur werd, “form follows function”? Toch vooral dat het stilistische repertoire dat de laatnegentiende-eeuwse architect ten dienste stond niet toereikend was voor – of incompatibel was met – de nieuwe constructiemethoden waarmee hij bouwde. Met andere woorden: de vorm van een moderne stalen wolkenkrabber liegt als hij doet alsof hij een granieten toren is. Wat Sullivan echter niet bedoelde was dat de constructie de enige stilistische referent zou moeten zijn – iets dat latere generaties architecten en ontwerpers, denk aan Loos, er min of meer van hebben gemaakt. In de context van zijn tijd bedoelde Sullivan naar alle waarschijnlijkheid eigenlijk vooral dat een functioneel-esthetische verbijzondering van een gebouw de middelen en materialen van zijn tijd en productie moest weerspiegelen, en niet die van voorgaande periodes (in het traditionele bouwen, ‘form follows precedent’). Waar hij om vroeg was dus een nieuwe ornamentiek, die de functie en status van een bouwwerk zeitgemäss kan uitdrukken. Dat die stilistische accentuering uit de constructie kan (of moet) voortkomen, is vers twee.

Wanneer we vaststellen dat de hedendaagse deelnemer aan de westerse visuele cultuur een geoefend lezer van beelden en beeldtalen is geworden, tekent zich een nieuwe blik af op het ontwerpen van visuele functionaliteit, die zich kernachtig laat samenvatten met een variant op Sullivan’s credo: form = function. De uiterlijke vorm van een gebouw, een industrieel product, een grafisch ontwerp, van alles wat ontworpen is, wordt gelezen als mededeling. Die mededeling omvat aanzienlijk meer dan de constructie ervan, die met de huidige middelen vrijwel elke vorm kan opleveren – dat wil zeggen willekeurig is geworden. De vorm zegt ook veel meer dan het directe doel of de functie van een product. Het label, de brand, de publieke status en populariteit, de associaties met andere culturele tekens zijn evenzovele potentiële toevoegingen aan de betekenis van een object, en het merendeel daarvan kan niet eenduidig vastgesteld of zelfs maar ontworpen worden.

Wat kunnen ontwerpers en architecten dan doen om ons, hun ‘lezers’, rijkere verhalen te vertellen dan alleen het verhaal van de constructie? Hoe kunnen ze gebruik maken van de enorme uitbreiding van de beeldende woordenschat die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden in onze visuele cultuur? Ten eerste natuurlijk door te beseffen dat de erfenis van het modernisme ons vaak verhindert ons de rijkdom en subtiliteit van eerdere symbolische talen in het ontwerpen en de architectuur te herinneren, van de negentiende eeuw, van de Barok, de Renaissance, de Middeleeuwen... Die rijkdom kan inspiratie en aanmoediging zijn opnieuw een formele thesaurus voor te stellen voor sociale, culturele en economische symboliek in het ontwerpen. Liefst op een iets subtieler manier dan het nostalgische cut-and-paste van de gebroeders Krier en consorten en iets inhoudelijker dan de vormentaal van recente postmodernisten als Asymptote die vooral vertelt dat het ontwerp uit de computer komt, maar niet waar het over gaat...

Hoe dan wel? Gelukkig hoef ik die vraag niet te beantwoorden; ik ben geen ontwerper. Ik ben slechts één van de vele lezers van de visuele cultuur, die honger naar meer en vooral rijker beeld hebben. Geen reclameborden – die zijn er al teveel –, minder als autonome kunst vermomde incidenten – die breken de continuïteit van het verhaal. Maar dingen die beseffen dat ze samen met de andere dingen in hun omgeving een collectieve beeldende tekst vormen. Dingen van ontwerpers die beseffen dat ze geen eenlingen zijn, maar co-auteurs van de verhalen van onze culturen. Vormen die niet zijn, maar die de potentie hebben te gebeuren.




max bruinsma