Items
no.5, vol.15, juli 1996 
 

Voorbij het object 6
De geregelde gebruiker

In het zesde en laatste gesprek uit de serie Voorbij het Object, in januari 1996 gehouden in Zaal De Unie in Rotterdam, spraken Aad Merinissen, emeritus ergonoom bij de faculteit Industrieel Ontwerpen van de TU Delft, Victor Mani, architect en Mariette van Stralen, redacteur van het Comfort nummer van het tijdschrift Forum, over de gebruiker van design. Gespreksleider Max Bruinsma schreef naar aanleiding van de ontmoeting een essay, met links naar enkele fragmenten uit de discussie.

Uiteindelijk is al wat wordt ontworpen bedoeld om te worden gebruikt. Maar weten ontwerpers wie hun produkten en gebouwen gaan gebruiken? Ja, zij het op een zeer bepaalde manier: als ideaal. Al eeuwenlang pogen wetenschappers en kunstenaars zich de ideale mens voor te stellen, de mens zoals hij moet zijn bedoeld - Leonardo da Vinci's befaamde model is een klassiek voorbeeld van hoe die mens er uitziet: een stapeling van perfect in harmonie verkerende verhoudingen. Le Corbusier's Modulor is een modern voorbeeld van dezelfde blik op de ideale mens; het lichaam volgens de Gulden Snede. Al zijn architectuur is gerelateerd aan die ideale verhouding, en daarom kun je zeggen dat Le Corbusier ontwierp vanuit de menselijke maat; maar hoe menselijk is dat ideale lichaam?

Het zijn dergelijke abstracties, die aan de basis liggen van elke voorstelling van een toekomstig gebruiker of consument van een produkt of een gebouw. Ook in de studio's van ontwerpers en op de bureau's van producenten is de gedachte consument vaak niet meer dan een optelsom van eigenschappen en sociale contexten, die samengevat een doelgroep opleveren: De Yuppie, De Huisvrouw, De Middelbare Scholier... Marktonderzoek moet aan dergelijke sfeerbeelden van een gewenste gebruiker een aura van objectiviteit geven, maar dat neemt niet weg dat 'de gebruiker' vaak een uit idealen, regels, statistieken en natte vingerwerk opgebouwde homunculus is - een kunstmatige mens. Dat die papieren persoon tenminste voor een deel bestaat uit empirische gegevens, is vooral te danken aan de ergonomie, een van de belangrijkste hulpwetenschappen voor het ontwerpen.

De ergonomie bestudeert de mens als mechaniek: hoe verhoudt een mens zich tot zijn materiële omgeving, hoe past hij zich aan, en hoe kan de omgeving aangepast worden aan zijn mogelijkheden, beperkingen en wensen. Ergonomisch onderzoek naar lichaamsverhoudingen, gewichtsverdeling, werk- en zithoudingen levert een aantal gegevens op over maten, hoeken en verhoudingen, die kunnen worden verwerkt tot, bijvoorbeeld, de ideale kantoorstoel. Die stoel is verstelbaar, zodat ze kan worden aangepast aan elke individuele gebruiker, die daardoor zijn werk beter doet en gezonder blijft.

Althans, dat is de theorie. De praktijk is aanzienlijk weerbarstiger. Er bestaat een flinke spanning tussen de resultaten van ergonomisch onderzoek en het werk van ontwerpers. 'De Mens' en het individu vallen niet samen. Dat is een nogal complicerend gegeven, als het gaat om massaproduktie: je maakt honderdduizend volstrekt identieke dingen voor honderdduizend zeer verschillende individuen. De ergonomie kan in zulke gevallen nuttige wenken geven over de mate waarin die individuen op elkaar lijken, en over de marges waarbinnen de fysieke verschillen tussen mensen zich afspelen. Als je buiten die marges valt, heb je pech. Marinissen's Delftse collega Johan Molenbroek merkte in zijn proefschrift op, dat "ontwerpers zich altijd moeten realiseren hoeveel mensen ze van het gebruik van hun produkt uitsluiten door een bepaalde beslissing." Ik ben 1,91 meter, dus ik sta meestal krom achter een aanrecht. Een goede kennis van me is 1,54 meter, dus die zit op de meeste stoelen met haar voeten van de vloer - we vallen bij veel produkten buiten de standaardmarges.

Verstelbaarheid van produkten helpt in dat geval enigszins - bij stoelen meer dan bij aanrechten - maar ook daarmee is niet altijd alles opgelost. Vaak blijkt in zulke gevallen dat een belangrijke eigenschap van gebruikers over het hoofd is gezien: ze denken anders dan ontwerpers. Je kunt, volgens Marinissen, niet blindelings een hoeveelheid ergonomische en technische gegevens vertalen naar een produkt. Op papier mag dat er perfect uitzien, in de praktijk blijkt dat gebruikers, anders dan ontwerpers, niet nadenken over de werking van een produkt - in hun ogen werkt het of werkt het niet.

Deze redenering lijkt uit te komen op een pleidooi voor het betrekken van toekomstige gebruikers bij alles wat wordt ontworpen - maar daar zijn ontwerpers weer niet zo enthousiast over. Een van de redenen daarvoor is dat gebruikers heel andere afwegingen maken dan ontwerpers, die zijn gebonden aan programma's van eisen, budgetten en contexten. Mani haalt in dat verband de kritiek aan op de bankjes aan de Maas, die hij voor Rotterdam ontwierp. Eigenlijk was het een drieledige opdracht: een bankje, een afvalbak en een drinkfontijntje, in samenhang ontworpen. Het eerste probleem bij zo'n opdracht, zegt Mani, is niet van functionele, maar van esthetische aard: drie nogal verschillende dingen zo vormgeven dat ze bij elkaar horen. Dan is er het probleem van de publieke context - het bankje moet jong en oud iets bieden. En vervolgens het probleem van het budget en het onderhoud. Mani's ontwerp houdt met al die aspecten rekening en associeert op de sfeer op die plek van de stad aan de Maas: Aan de betonnen basis van het bankje is een metalen raster toegevoegd, om het overvloedige regenwater te laten weglekken. Op het eerste gezicht, vanuit de opdrachtgever en de ontwerper gedacht, is hier sprake van een geslaagd produkt: het voldoet op een redelijke manier aan een ingewikkeld eisenpaket en het ziet er aardig uit. In de volksmond, echter, heette het al gauw dat je aan het bankje "een frietenkont" overhield, vanwege dat metalen raster onder de leuninkjes.

Wie heeft hier gelijk, de ontwerper, die zegt dat hij eigenlijk méér heeft gedaan dan hem was gevraagd, of 'de gebruiker', vertegenwoordigd in krantestukjes en ingezonden brieven? Mani wijst in dit verband op het feit dat nog nooit iemand heeft geklaagd over het zitcomfort van een muurtje aan de kade, of een omgevallen boom in het bos. Op dergelijke toevallig aanwezige objecten zitten mensen vaak en zonder morren, net als op de liggende heipaal die Mani inspireerde. Het belangrijkste verschil met deze objecten is natuurlijk dat Mani's bankje is ontworpen om op te zitten en de boomstam niet. Het bankje schept blijkbaar verwachtingen, die niet helemaal worden ingelost. Een Rotterdams ontwerpersgezelschap, dat zich Guerilla Design noemt, heeft enkele van Mani's bankjes 'ge-upgrade' door er kussentjes en houten zitvlakken aan toe te voegen. Een even ironische als effectieve manier om het probleem van het zitcomfort op te lossen, maar wel één die ingaat tegen de ontwerpbeslissing om de bankjes ook als vandalisme-proof speelobject te laten functioneren.

In het spanningsveld tussen ontwerper, producent en gebruiker is het niet altijd duidelijk wie het laatste woord moet hebben. En soms is een comfortabele en ergonomisch verantwoorde stoel het laatste waar een klant op zit te wachten: terrasstoelen, bijvoorbeeld, zitten niet voor niets vaak zo slecht - dat bevordert de doorstroom en dus de omzet. In laatste instantie zijn begrippen als 'comfort', 'bedieningsgemak' en 'veiligheid' even subjectief als 'mooi' of 'lelijk'. Gebruiksvoorwerpen kunnen ook een symbolische of emotionele functie hebben, die zich soms in het geheel niet verdraagt met de eisen van de gebruikersvriendelijkheid of de ergonomie. Volgens Wim Crouwel zit de Rood-Blauwe stoel van Gerrit Rietveld uitstekend, maar het meubel is geen historisch voorbeeld van zitcomfort. Toch heeft de 'Rood-Blauwe' een vrijwel onaantastbare status als ikoon van moderniteit, helderheid en functionalisme. Die karaktertrek, de symbolische waarde van produkten, kan slecht worden uitgedrukt in ergonomische termen.

Dat hoeft natuurlijk ook niet altijd. Bij veel produkten zijn uitstraling, stijl en symbolische waarde belangrijker dan bedieningsgemak of comfort. Rietveld's adagium "zitten is een werkwoord" wijst ons op de keerzijde van gebruikersvriendelijk ontwerpen: Weerbarstigheid geeft vaak een zekere charme aan designprodukten. Het kan geestelijk verrijkend en lichamelijk activerend zijn als de gebruiker een produkt in zekere zin moet 'veroveren', of het zich letterlijk eigen moet maken.

Ook Paul Virilio, cultuurcriticus en media-filosoof, lijkt daarop te wijzen als hij stelt: "Comfort brengt ons op een dwaalspoor omtrent de toestand van ons lichaam. Het is een vernuftige valstrik waar we met ons volle gewicht intuimelen. De gewenning aan het gemak van ondersteuning is vergelijkbaar met de gewenning aan een verdovend middel; het berooft ons van de fysieke realiteit van ons eigen lichaam en van de plaatsen waar we doorheen reizen." Wat Virilio hier lijkt te bedoelen is dat we, wanneer elke moeite ons uit handen wordt genomen, ons lichaam niet meer voelen.

Comfortabel is datgene wat je niet merkt. De gedachte achter veel technische innovaties, die geacht worden comfort-vergrotend te zijn, is te proberen zoveel mogelijk fysieke arbeid uit te schakelen. Elke krachtsinspanning, die nodig is om iets te bedienen of te gebruiken, kan nog geringer. Dat leidt soms tot absurde 'verbeteringen': in plaats van ouderwets uitstekende knoppen, worden in apparaten steeds vaker vlakke tiptoetsen gebruikt, die soms geen enkel reliëf meer hebben ten opzichte van de behuizing - het zijn niet meer dan kleine logootjes op de huid van het produkt. Uit tests - met 'gewone' consumenten - blijkt dat veel mensen die plaatjes niet direct als 'knoppen' herkennen, of er veel te hard op drukken, omdat de 'plaatjes' niet antwoorden; een echte knop geeft mee en zegt 'klik', een tiptoets doet geen van beide. Veel van dergelijke verkeerd begrepen pogingen tot gebruikersvriendelijkheid komen voort uit een slechte aansluiting tussen ergonomisch en psychologisch onderzoek en het ontwerpen. Wat mist is vaak de praktijk van de gebruiker: ergonomen meten veelal in onnatuurlijke situaties, in rigide testopstellingen, die nodig zijn voor het verzamelen van ondubbelzinnige data. En voor zover ergonomische gegevens in gewone consumentenprodukten verwerkt worden, wordt zelden in de praktijk getest of het 'ergonomisch ontworpen gebruik' van het produkt wel in overeenstemming is met het dagelijks gebruik.

Aan de andere kant kun je je afvragen of het belang van ergonomisch verantwoorde ontwerpmethodes niet wordt overdreven. Wordt de consument door die omzichtigheid niet teveel in de watten gelegd? Want hoe nuttig is het voor de gebruiker dat hem zoveel mogelijk ongemak en potentiële ergernis of aanpassing uit handen wordt genomen? Is het ziekteverzuim werkelijk op te lossen door de ergonomisch ideale kantoorstoel? Is het hoogste doel van een ontwerp dat men er zich niet aan kan stoten? Of houdt een stootje zo nu en dan je juist waker?

Die gedachte druist natuurlijk in tegen de diepste overtuiging van de ergonoom. Overigens maakt Marinissen zich geen enkele illusie over een volledig 'ongeluk-proof' omgeving.

Vanuit de optiek van veiligheid is er natuurlijk niets tegen het ontwerpen voor een - desnoods wettelijk - 'geregelde gebruiker'. Het gaat dan vooral om professionele apparatuur en om produkten die op een gevaarlijke manier verkeerd gebruikt kunnen worden. Als de ergonomie en wettelijke kaders als de ARBO-wet daarbij kunnen helpen, hoeft niemand te klagen. Maar waar ligt de grens van de geregeldheid? Wat als iemand een bureaublad wil dat vijf centimeter hoger ligt dan de norm, niet uit ergonomische overweging, maar omdat hij dat nou eenmaal prettiger vindt werken? Zou de beroemde pianist Glenn Gould nog beter hebben gespeeld - of langer hebben geleefd - wanneer het hem was verboden om te musiceren vanaf zijn volkomen foute pianokrukje? Dat lijkt een absurd voorbeeld, maar de 'geregelde gebruiker', die uit wetten, praktische bezwaren en statistieken opgebouwde modelmens, heeft duidelijke consequenties voor het ontwerpen - in bepaalde categorien van consumenten produkten, vooral produkten voor de werkomgeving, is de aandacht van ontwerpers en producenten vrijwel geheel gericht op het voldoen aan de normen. Het produkt dreigt te verworden tot een optelsom van standaardoplossingen voor genormeerde deelproblemen. Soft values als emotionele waarde, individualiteit, uitdrukkingskracht en contextuele samenhang komen in dit kwantitatieve kader nauwelijks aan bod.

Industrieel ontwerpen en architectuur richten zich, waar het gaat om (relatieve) massaproductie, nog teveel op de fysieke aspecten van het gebruik van individuele produkten. Het gezondheidseffect van een stimulerende, gevarieerde en emotioneel rijke omgeving als geheel wordt onderschat. Dat heeft deels te maken met het gegeven dat dergelijke aspecten zo lastig zijn te objectiveren. De ergonomie gaat over kwantificeerbare, objectiveerbare dingen, over de menselijke mechanica. Het kan zijn dat, zoals professor Marinissen stelde, het ontwerpen nog veel te weinig gebruik maakt van de inzichten van zijn discipline. Het zou ook kunnen zijn dat de ergonomie vaak verkeerd gebruikt wordt, of op zijn minst te geïsoleerd wordt begrepen. Anderzijds levert de wens om aan de mogelijkheden van zo groot mogelijke doelgroepen te voldoen, produkten op die zo gemiddeld zijn, dat ze voor niemand meer precies goed zijn. Dan wordt het individu gedwongen zich te voegen naar zijn papieren model.

Items-redacteur Ed van Hinte wees er ooit op dat de kantoorstoel die in alle richtingen verstelbaar is, en waarop je geen hernia oploopt, niemand vrijwaardt van de emotionele en fysieke gevolgen van saai, eentonig en geestdodend werk.  Wanneer ontwerpers en ergonomen de gebruiker werkelijk serieus willen nemen, zullen ze altijd ook moeten kijken naar de contexten waarin produkten worden gebruikt. Niet alleen meten, maar vooral luisteren.




max bruinsma